
Jurisprudentie
BI9688
Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801865/1/R1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801865/1/R1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 februari 2008, no. 2008INT217494, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Lopik (hierna: de raad) bij besluit van 12 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
Uitspraak
200801865/1/R1.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4] e.a., wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2008, no. 2008INT217494, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Lopik (hierna: de raad) bij besluit van 12 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2008, [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2008, [appellant sub 4] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, [appellanten sub 8] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 8]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2008, beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 maart 2008.
[appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 april 2008.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door ing. G.C.M. Verkleij, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door ir. P.W.J. Hormeijer, [appellant sub 3], in persoon, [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 4] en [appellant sub 4A], [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. M.W. Huijbers, advocaat te Utrecht, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door [appellant sub 7], [appellant sub 8], vertegenwoordigd door mr. H.A. Meindersma, werkzaam bij SCT Juridisch Adviesbureau B.V., en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, vertegenwoordigd door H. Hamster, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad gehoord, vertegenwoordigd door J.C. van Kats en R.C. Gerritsen, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
Intrekking
2.1. Bij brief van 12 maart 2009 heeft [appellant sub 4B] het beroep, voor zover ingediend door [, ingetrokken. In diezelfde brief is echter aangegeven dat [appellant sub 4C] het beroep van haar echtgenoot wenst voort te zetten.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen een rechtsmiddel dat is aangewend door één echtgenoot niet kan worden toegedicht aan en worden voortgezet door de andere echtgenoot. Gebleken is dat, hoewel [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C] gezamenlijk zienswijzen en bedenkingen tegen het plan hebben ingebracht, het beroep uitsluitend op naam van [appellant sub 4B] is ingediend. Dit blijkt niet alleen uit de tenaamstelling van het beroep, maar eveneens uit het feit dat het beroepschrift is opgesteld in de "hij-vorm". Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C] in beroep niet gezamenlijk procedeerden, als gevolg waarvan [appellant sub 4C] evenmin de mogelijkheid had het beroep dat namens haar echtgenoot was ingetrokken, voort te zetten.
Gelet hierop moet het beroep worden geacht te zijn ingetrokken.
2.1.1. Ter zitting heeft [appellant sub 4], namens [appellant sub 4D], de beroepsgrond inhoudende dat het aan het streekplan 2005-2015 van de provincie Utrecht (hierna: het streekplan) ontleende begrip "kernrandzone" ten onrechte niet in het plan is opgenomen, ingetrokken.
Ter zitting heeft [appellant sub 4], namens [appellant sub 4K], het beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de twee op de gronden achter [locatie 11] aanwezige recreatiewoningen en het daarbij gelegen zwembad.
Ter zitting heeft [appellant sub 4] zijn beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de percelen Benedeneind Zuidzijde 361A tot en met 369 te Benschop, alsmede voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van artikel 43 van de planvoorschriften.
Ontvankelijkheid
2.2. [appellant sub 4] heeft namens [appellant sub 4E] en [appellant sub 4A] beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" dat betrekking heeft op het perceel kadastraal bekend als gemeente Lopik, sectie E, nr. 659. Vaststaat dat uitsluitend [appellant sub 4E] eigenaar is van voornoemd perceel. De vraag is derhalve of [appellant sub 4A] een voldoende concreet, objectief en persoonlijk belang heeft bij het bestreden besluit. In dit verband heeft [appellant sub 4A] ter zitting betoogd dat hij samen met [appellant sub 4E] in de nabije toekomst een woningbouwproject op bovengenoemd perceel wil starten. De Afdeling overweegt dat een enkel voornemen om mogelijk in de toekomst op het perceel een project uit te voeren onvoldoende is om dit als een voldoende concreet, objectief en persoonlijk belang aan te merken dat rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Voorts is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 4A] een objectief en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.
De conclusie is dat [appellant sub 4A] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4A], is niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient Het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat het college zonder deugdelijke motivering en met misbruik van zijn bevoegdheid goedkeuring heeft onthouden aan het gehele plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden" met de subbestemming "Kampeerterrein" en de nadere aanwijzing "zonder woningen" dat betrekking heeft op het perceel Benedeneind Noordzijde 430a te Benschop. Daartoe voert hij onder meer aan dat hij ten onrechte niet door het college is gehoord, terwijl het college wel in overleg is getreden met de raad.
2.4.1. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat een extra woning op het perceel Benedeneind Noordzijde 430a niet gewenst is. Nu de daartoe strekkende aanwijzing "zonder woningen" ten tijde van de vaststelling van het plan is toegevoegd zonder vermelding in het raadsbesluit, dan wel de staat van wijzigingen, ziet het college zich echter genoodzaakt aan het gehele plandeel goedkeuring te onthouden.
2.4.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het hieruit volgende recht volgt dat, met ingang van 1 juli 2005, de in artikel 27 van de WRO opgenomen verplichting om degenen die overeenkomstig dat artikel tijdig bedenkingen hebben ingediend in de gelegenheid te stellen een nadere mondelinge toelichting te geven, is vervallen. Voor het college bestond derhalve geen wettelijke verplichting om [appellant sub 1] in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting op zijn ingebrachte bedenkingen te geven.
De Afdeling is evenwel van oordeel dat het college [appellant sub 1], gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval, uit het oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid had moeten stellen zijn bedenking toe te lichten. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
2.4.3. Niet in geschil is dat de nadere aanwijzing "zonder woningen" niet in het ontwerpbestemmingsplan was opgenomen en dat de toevoeging van deze aanwijzing ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet in het raadsbesluit is vermeld, noch in de daarbij behorende staat van wijzigingen. De hiertegen door [appellant sub 1] ingebrachte bedenking heeft het college dan ook terecht gegrond verklaard. Daarbij heeft het college echter goedkeuring onthouden aan het gehele plandeel, in plaats van aan de enkele nadere aanwijzing "zonder woningen", zoals [appellant sub 1] wenste. Blijkens het bestreden besluit is hiertoe besloten naar aanleiding van een nadere uiteenzetting van de raad en onderschrijft het college het standpunt van de raad dat een extra woning op dit perceel niet gewenst is. Nu [appellant sub 1] als gevolg van het bestreden besluit in een nadeliger positie kwam te verkeren dan ten tijde van het inbrengen van bedenkingen, had dit voor het college aanleiding moeten zijn om hem te horen alvorens het bestreden besluit te nemen.
2.4.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden" met de subbestemming "Kampeerterrein" en de nadere aanwijzing "zonder woningen" dat betrekking heeft op het perceel Benedeneind Noordzijde 430a te Benschop.
2.4.5. Ter zitting is gebleken dat zowel de raad als het college op zichzelf geen bezwaren hebben tegen de voortzetting van de camping op het perceel Benedeneind Noordzijde 430a. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan het gehele plandeel beperkt wordt in zijn bedrijfsvoering, ziet de Afdeling aanleiding om alsnog goedkeuring te verlenen aan een deel van voornoemd plandeel, een en ander zoals aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 1.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] betoogt in beroep dat hij zijn bedrijf in de nabije toekomst wil beëindigen en het bedrijfsgebouw wil verbouwen tot woning. Het plan voorziet echter ten onrechte niet in de mogelijkheid van een tweede woning op zijn perceel, terwijl bedrijfsbeëindiging een gunstig effect heeft op het aantal verkeersbewegingen op de Lopikerweg West. Bovendien is in een aantal vergelijkbare situaties wel toestemming verleend voor een extra woning, aldus [appellant sub 2].
2.5.1. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat nu geen bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en, buiten de afname van het aantal verkeersbewegingen, geen kwaliteitsimpuls plaatsvindt in het buitengebied, geen toepassing kan worden gegeven aan de provinciale Ruimte voor Ruimte regeling. Ten slotte acht het college de door [appellant sub 2] aangehaalde gevallen niet vergelijkbaar met het onderhavige perceel.
2.5.2. [appellant sub 2] exploiteert sinds 1975 een poeliersbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Op het perceel staan de huidige bedrijfswoning en het bedrijfsgebouw. [appellant sub 2] wenst dit bedrijfsgebouw na beëindiging van zijn bedrijf intern te verbouwen tot woning ten behoeve van zijn zoon en schoondochter.
Het perceel is bestemd als "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "Poelier" waarmee zowel de bedrijfswoning als het bedrijfsgebouw als zodanig zijn bestemd. Een tweede woning is ingevolge het plan niet toegestaan. Blijkens het streekplan is het beleid voor vrijkomende bedrijfsbebouwing na bedrijfsbeëindiging gericht op kwaliteitswinst door ontstening van het buitengebied. Onder voorwaarden is woningbouw mogelijk na sloop van (agrarische) bedrijfsbebouwing. De Afdeling overweegt dat reeds omdat in dit geval geen sprake is van sloop van bedrijfsbebouwing het college op goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan deze zogenoemde Ruimte voor Ruimte regeling. De door [appellant sub 2] gestelde vermindering van het aantal verkeersbewegingen op de Lopikerweg West als gevolg van de toekomstige bedrijfsbeëindiging heeft het college in redelijkheid niet van zodanig gewicht hoeven achten dat daarmee afwijking van het voornoemde streekplanbeleid gerechtvaardigd zou zijn.
2.5.3. [appellant sub 2] heeft in het kader van het gelijkheidsbeginsel betoogd dat voor Lopikerweg Oost 86 wel is meegewerkt aan een (extra) woonbestemming op dat perceel. In het deskundigenbericht is vermeld dat het voormalige schoolgebouw aan de Lopikerweg Oost 86 in dit plan is bestemd als woning met atelier. De raad heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat voornoemd perceel zich onderscheidt van het onderhavige perceel [locatie 1], omdat voortzetting van de oude functie op het perceel Lopikerweg Oost 86, anders dan voor het onderhavige perceel, niet meer mogelijk is. Naar de mening van de raad is gelet hierop geen sprake van gelijke gevallen die gelijk behandeld zouden moeten worden. Het college heeft dit standpunt ter zitting onderschreven. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
2.5.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4D]
2.6. [appellant sub 4D] wenst een groter bouwvlak op zijn perceel aan de Weg der Verenigde Naties, direct achter het tuincentrum te IJsselstein om aldaar een bedrijfswoning en een tweede werktuigenberging te bouwen. Naar de mening van [appellant sub 4D] is het ondoenlijk om vanuit zijn woning in Hei- en Boeicop het bedrijf te leiden. Voorts wenst hij dat de werkzaamheden op het perceel als een volwaardig agrarisch bedrijf worden aangemerkt. Het plan voorziet hier ten onrechte niet in, aldus [appellant sub 4D].
2.6.1. Het college onderschrijft de weerlegging van de zienswijze van [appellant sub 4D] door de raad en voegt daaraan toe dat bij de wijze van bestemmen voldoende rekening is gehouden met neven- en vervolgfuncties voor bouwvlakken.
2.6.2. De raad voert aan dat op 1 februari 2000 is besloten om medewerking te verlenen aan een procedure op grond van artikel 19 WRO voor de bouw van de huidige loods op het perceel. Deze medewerking is enkel verleend onder de voorwaarde dat [appellant sub 4D] zijn bezwaren tegen andere projecten binnen de gemeente Lopik zou staken. Onder andere omstandigheden zou geen medewerking zijn verleend, omdat [appellant sub 4D] er destijds zelf voor heeft gekozen zijn agrarische bedrijfsactiviteiten aan [locatie 2] te beëindigen. In de bouwvergunning van 2 oktober 2000 voor de loods is voorts expliciet vermeld dat geen agrarische bedrijfswoning op het perceel mag worden gebouwd, aldus de raad.
2.6.3. [appellant sub 4D] exploiteerde voorheen een agrarisch bedrijf aan [locatie 2]. Omdat de stankcirkel van dit bedrijf een belemmering vormde voor de bouw van een woonwijk heeft [appellant sub 4D] die activiteiten grotendeels beëindigd en heeft hij een deel van zijn gronden, waaronder de bedrijfswoning, verkocht aan het tuincentrum dat daar nu is gevestigd. [appellant sub 4D] woont thans in Hei- en Boeicop, gemeente Zederik op ongeveer 14 kilometer van het perceel aan de Weg der Verenigde Naties. Op dit perceel staat een loods waar [appellant sub 4D] koeien, kalveren en stieren houdt en die verder in gebruik is als opslag van werktuigen.
2.6.4. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik negatief beslist op de door [appellant sub 4D] ingediende aanvragen om bouwvergunning voor de bouw van een werktuigenberging en een bedrijfswoning op het perceel. De hiertegen ingediende bezwaar- en beroepschriften zijn ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 april 2008, no. 200705749/1 heeft de Afdeling het volgende overwogen op het door [appellant sub 4D] ingestelde hoger beroep tegen het besluit tot weigering van de bouwvergunning voor de bedrijfswoning.
(…) Anders dan [appellant sub 4D] betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college bij het weigeren van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de bouw van de agrarische woning, de betrokken belangen met de vereiste zorgvuldigheid heeft afgewogen, waarbij het college aan het belang van [appellant sub 4D] om bij zijn bedrijf te wonen geen doorslaggevende betekenis heeft behoeven toe te kennen. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat de bouw van de woning in strijd is met het gevoerde provinciaal ruimtelijk planologisch beleid om het open karakter van het landelijk gebied te behouden en voorts dat [appellant sub 4D] zijn bedrijf heeft gesplitst, waarna hij het deel van het oorspronkelijke agrarische perceel met het bebouwingsvlak en de daarbij behorende bedrijfswoning aan een derde in eigendom heeft overgedragen. (…)
Bij uitspraak van dezelfde datum, no. 200705744/1 is het volgende overwogen ten aanzien van het door [appellant sub 4D] ingestelde hoger beroep tegen het besluit tot weigering van de bouwvergunning voor de werktuigenberging.
(…) Anders dan [appellant sub 4D] betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college bij het weigeren van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de bouw van de werktuigenberging, de betrokken belangen met de vereiste zorgvuldigheid heeft afgewogen, waarbij het college aan het belang van [appellant sub 4D] voor de bouw van de werktuigenberging bij de reeds bestaande veeschuur op het perceel, geen doorslaggevende betekenis heeft behoeven toe te kennen. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat de werktuigenberging in strijd is met het gevoerde provinciaal ruimtelijk beleid om het open karakter van het landelijk gebied te behouden en voorts dat [appellant sub 4D] zijn bedrijf heeft gesplitst, waarna hij het deel van het oorspronkelijke agrarische perceel met het bebouwingsvlak aan een derde in eigendom heeft overgedragen. Verder is terecht van belang geacht dat aan de op 2 oktober 2000 aan [appellant sub 4D] verleende bouwvergunning voor de veeschuur, de voorwaarde is verbonden dat [appellant sub 4D] daarin tevens zijn machines dient onder te brengen, zodat hij reeds over een werktuigenberging de beschikking heeft.
2.6.5. Het perceel aan de Weg der Verenigde Naties is in dit plan bestemd als "Primair agrarisch gebied, grootschalig, zone 2". Op perceelsniveau is het perceel aangewezen als "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij". Aan de noordzijde van het perceel is een bouwvlak ingetekend waaraan de nadere aanwijzing "zonder woningen" is toegekend.
2.6.6. Wat betreft de door [appellant sub 4D] gewenste bedrijfswoning overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van 9 april 2008, no. 200705749/1, dat het provinciaal beleid zich keert tegen verdere verstening van het buitengebied, mede gelet op het belang van het open karakter van het landelijk gebied van Lopik. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat [appellant sub 4D] zijn oude bedrijfswoning heeft verkocht. Verder is niet zonder belang dat het voor [appellant sub 4D] reeds bij de verlening van de bouwvergunning voor de loods duidelijk was dat aan de bouw van een bedrijfswoning geen medewerking zou worden verleend. Gelet op het vorengaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om geen bedrijfswoning op het perceel toe te staan.
2.6.7. Ten aanzien van de door [appellant sub 4D] gewenste tweede werktuigenberging overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van 9 april 2008, no. 2007005744/1, dat op 2 oktober 2000 al een bouwvergunning voor een veeschuur is verleend, waaraan de voorwaarde was verbonden dat deze ook voor de stalling van werktuigen zou dienen. Daarbij is van belang dat het college van burgemeester en wethouders van Lopik uitsluitend heeft meegewerkt aan de vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van genoemde schuur, onder de voorwaarde dat [appellant sub 4D] zijn bezwaren inzake een ander project zou staken. Onder andere omstandigheden zou in het geheel niet meegewerkt zijn aan bebouwing op het perceel, zo heeft de raad ook ter zitting betoogd. Ten slotte wordt in aanmerking genomen dat het huidige bouwvlak nog mogelijkheden biedt voor uitbreiding van de bestaande schuur. Gelet op het voorgaande heeft het college ook in redelijkheid kunnen instemmen met het besluit van de raad om op het perceel geen uitbreiding van het bouwvlak toe te staan.
2.6.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] namens [appellant sub 4D] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4D], is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F]
2.7. [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F] wensen hun rechten die het voorgaande bestemmingsplan voor hun gronden bood te behouden. Verder kunnen zij de stelling van het college dat het schuurtje op het perceel tegenover hun woning niet kan worden aangemerkt als volwaardige bebouwing, niet volgen. Zij zijn van mening dat de schuur expliciet in het plan had moeten worden opgenomen.
2.7.1. Het college betoogt dat de percelen van [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F] zijn bestemd overeenkomstig de feitelijke situatie, waarbij de agrarische bestemming voor het gehele perceel is opgenomen en voor het bouwvlak de subbestemming grondgebonden veehouderij met loonbedrijf. De subbestemming voor het loonbedrijf is eveneens overeenkomstig de feitelijke situatie opgenomen, vermeerderd met 20% uitbreidingsruimte. Ten aanzien van de schuur betoogt het college dat na nader onderzoek is gebleken dat geen sprake is van volwaardige bebouwing.
2.7.2. De raad heeft in de weerlegging van de zienswijze aangevoerd dat voor de schuur op het perceel ten noorden van de woning een vergelijkbare bestemming is opgenomen als in het voorgaande plan. Het feit dat de schuur niet op de kadastrale ondergrond is opgenomen heeft geen rechtsgevolgen, omdat bij de toetsing aan het bestemmingsplan altijd wordt gekeken naar de actuele situatie die doorslaggevend is.
2.7.3. [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F] wonen aan het [locatie 3] te [plaats]. Zij exploiteren ter plaatse een agrarisch bedrijf met een loonbedrijf als neventak. De gronden zijn in dit plan bestemd als "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij". Op dit perceel is verder een bouwvlak ingetekend waaraan niet alleen de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" is toegekend, maar eveneens de subbestemming "Loonbedrijf" en de nadere aanduiding "575 m2".
Ten noorden van dit perceel hebben [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F] nog een perceel in eigendom aan het Boveneind Noordzijde. Dit perceel is bestemd als "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij". Op deze gronden staat een schuurtje met een oppervlakte van ongeveer 50 m2.
2.7.4. In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de voormalige gemeente Benschop waren de gronden aan het Boveneind Zuidzijde bestemd als "Agrarische doeleinden" met de nadere aanwijzing "agrarisch-technisch hulpbedrijf art. 6". Voor de gronden was een bouwvlak opgenomen van 75 meter bij 95 tot 120 meter. In de voorschriften was onder meer bepaald dat binnen het bebouwingsvlak waaraan op de kaart de nadere aanduiding "loonwerkbedrijf" was toegekend, bedrijfsgebouwen mochten worden gebouwd waarbij de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 600 m2 bedroeg.
Het perceel aan het Boveneind Noordzijde was in het voorgaande plan eveneens bestemd als "Agrarische doeleinden", zonder bouwvlak.
2.7.5. Voor wat betreft de bestemmingsregeling voor het perceel aan het [locatie 3] wordt overwogen dat, gelijk in het voorgaande plan, de gronden zijn voorzien van een agrarische bestemming en een bouwvlak dat mede is bestemd voor het loonwerkbedrijf. Wat betreft de omvang van het bouwvlak wordt overwogen dat het bouwvlak in het onderhavige plan, blijkens het door [appellant sub 4E] niet bestreden deskundigenbericht, nagenoeg dezelfde omvang heeft als in het voorgaande plan. Wat betreft de bouwmogelijkheden voor het loonbedrijf is met de nadere aanwijzing "575 m2" aangegeven dat dit de maximale bebouwingsoppervlakte betreft voor het loonbedrijf. Vaststaat dat de maximale bebouwingsoppervlakte afwijkt van de in het voorgaande plan mogelijk gemaakte maximale bebouwingsoppervlakte van maximaal 600 m2. De raad heeft de huidige bebouwingsoppervlakte echter bepaald aan de hand van de feitelijk aanwezige bebouwing, vermeerderd met 20% uitbreidingsruimte. Gelet op dit kleine verschil kan niet worden gesteld dat [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F] door de huidige bestemmingsregeling in hun belangen zijn geschaad ten opzichte van met het voorgaande plan. Het college heeft derhalve in redelijkheid kunnen betogen dat de gronden zijn bestemd overeenkomstig de bestemmingsregeling zoals die in het voorgaande bestemmingsplan was opgenomen.
2.7.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] namens [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7.7. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het schuurtje in het voorgaande plan ten onrechte onder het overgangsrecht was gebracht en dat, nu niet aannemelijk is dat het schuurtje binnen de planperiode zal worden verwijderd, hiervoor een regeling in het plan had moeten worden opgenomen. Nu het college zich in zoverre ter zitting op een ander standpunt heeft gesteld dan in het bestreden besluit, zonder dat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden, is het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.7.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] namens [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F], is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" dat betrekking heeft op het perceel Boveneind Noordzijde tegenover [locatie 3] te [plaats], zoals aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 2.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4E]
2.8. [appellant sub 4E] betoogt dat het plan voor het perceel kadastraal bekend als gemeente Lopik, sectie E, nr. 659 (hierna: perceel nr. 659) ten onrechte niet in een woonbestemming voorziet. Hij wijst erop dat het perceel nr. 659 is gesplitst en dat aan het andere perceel, kadastraal bekend als gemeente Lopik, sectie E, nr. 448 (hierna: perceel nr. 448), wel een woonbestemming is toegekend, terwijl daar een illegaal uitgebouwde woonwagen staat.
2.8.1. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat geen grond bestaat voor het toekennen van een tweede woning op de gezamenlijke percelen nrs. 659 en 448. De raad heeft in de beantwoording van de zienswijze aangevoerd dat in het voorgaande bestemmingsplan een bouwvlak met een woonbestemming voor perceel nr. 659 was opgenomen. Uit onderzoek bleek dat de woning [locatie 4] slechts voor een deel binnen dat bouwvlak lag, reden waarom de bestemming voor perceel nr. 659 in het onderhavige plan is aangepast en alleen voor perceel nr. 448 een woonbestemming is opgenomen. Indien voor perceel nr. 659 ook een woonbestemming zou worden opgenomen zou dit leiden tot een extra woning in het buitengebied, hetgeen niet gewenst is en bovendien in strijd met het provinciale beleid. De aangevraagde bouwvergunning met verzoek om vrijstelling van het voorgaande plan is daarom ook afgewezen.
2.8.2. Het onbebouwde perceel nr. 659 is in het plan bestemd als "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij". Er is geen bouwvlak opgenomen. Het daarachter, zuidelijk gelegen perceel nr. 448 is in dit plan bestemd als "Woondoeleinden". In het deskundigenbericht is vermeld dat op dit perceel, [locatie 4], een uitgebouwde woonwagen staat. Volgens de gemeente Lopik staat de woonwagen daar sinds de jaren zestig en wordt deze sinds 1964 bewoond, en sinds 1 januari 1989 door [belanghebbende].
In het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk gebied" van de voormalige gemeente Benschop was het gehele perceel nr. 659 en een gedeelte van perceel nr. 448 bestemd als "Woondoeleinden".
In het deskundigenbericht staat dat een deel van de verbouwde woonwagen binnen deze bestemming stond, een ander deel viel binnen de bestemming "Agrarische doeleinden".
2.8.3. Bij besluit van 9 februari 2006 is de bouwvergunning voor een woning op perceel nr. 659 geweigerd. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 augustus 2008, no. 200707941/1 oordeelde de Afdeling als volgt op het ingestelde hoger beroep.
(…) Blijkens een door het college overgelegde kadastrale tekening ligt het perceel en een deel van het perceel [locatie 4], sectie E, nr. 448 (hierna: perceel nr. 448) in één op de plankaart aangegeven bestemmingsvlak. Op perceel nr. 448 staat een woonwagen. Op de plankaart is de woonwagen deels binnen het bestemmingsvlak ingetekend. Niet is aannemelijk geworden dat de woonwagen nadien aldus is verplaatst dat deze buiten het bestemmingsvlak is komen te staan. Geen aanleiding bestaat om de woonwagen, die gebruikt wordt als woonverblijf, niet als woning aan te merken. Weliswaar ligt een deel van de woonwagen niet in het bestemmingsvlak, maar daarin ligt geen grond om de woonwagen, voor zover die wel in het bestemmingsvlak ligt, niet als hoofdgebouw te beschouwen.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat binnen het bestemmingsvlak reeds een als hoofdgebouw aan te merken woning aanwezig is en dat de woning als voorzien in het bouwplan ziet op het bouwen van een tweede woning in het bestemmingsvlak, hetgeen in strijd is met artikel 20, lid B I, aanhef en onder a, sub 1, van de planvoorschriften. (…)
2.8.4. [appellant sub 4E] betoogt dat het feit dat een deel van de als woning verbouwde woonwagen op perceel nr. 659 is opgericht, voor het college en de raad geen aanleiding mocht zijn om te oordelen dat reeds een woning aanwezig is en een tweede woonbestemming niet rechtvaardigde. De Afdeling overweegt dat in het deskundigenbericht is vermeld dat zowel perceel nr. 659 als perceel nr. 448 bij [appellant sub 4E] in eigendom zijn. In het voorgaande bestemmingsplan was aan perceel nr. 659 en aan een deel van perceel nr. 448 een woonbestemming toegekend. Op grond van de voorschriften mocht op de percelen één woning worden gebouwd. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 volgt dat de verbouwde woonwagen aan [locatie 4] als woning kan worden aangemerkt. Vaststaat dat in het onderhavige plan, gelijk in het voorgaande plan, één woning mag worden gebouwd, zij het dat deze woning op perceel nr. 448 is gerealiseerd en niet op perceel nr. 659. In zoverre zijn de bestaande rechten in dit plan gerespecteerd. Met zijn beroep wenst [appellant sub 4E] een tweede woonbestemming voor perceel nr. 659 te bewerkstelligen. De Afdeling overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming voor perceel nr. 659 leidt tot een toevoeging van een woning aan het buitengebied, waartegen het provinciale beleid zich verzet. In hetgeen [appellant sub 4E] heeft aangevoerd heeft het college geen aanleiding hoeven zien af te wijken van zijn beleid.
2.8.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4E] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4E], is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4G]
2.9. [appellant sub 4G] betoogt in beroep dat de aan zijn gronden toegekende bestemming "Woondoeleinden" onjuist is. Hij wenst handhaving van de agrarische bestemming en hecht belang aan een passende bestemming voor de op zijn perceel aanwezige schuur.
2.9.1. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat ter plaatse geen sprake is van een volwaardig fruitteeltbedrijf, zodat de bestemming "Woondoeleinden" gerechtvaardigd is.
2.9.2. [appellant sub 4G] woont in een dubbel woonhuis aan [locatie 5] te [woonplaats]. Achter het woonhuis staat een schuur die gedeeltelijk door [appellant sub 4G] wordt gebruikt voor opslag en stalling en voor het overige wordt verhuurd. Achter de schuur ligt een klein volkstuinencomplex met een omvang van ongeveer een halve hectare. De gronden daarachter worden gebruikt ten behoeve van de fruitteelt.
2.9.3. Aan de betreffende gronden is de gebiedsbestemming "Primair agrarisch gebied, grootschalig" toegekend. Op perceelsniveau zijn het dubbele woonhuis en de schuur door de raad bestemd als "Woondoeleinden", overeenkomstig het meest bestendige gebruik. De gronden daarachter hebben de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Fruitteelt" gekregen.
2.9.4. Vaststaat dat de gronden achter het woonhuis en de schuur specifiek zijn bestemd voor de fruitteelt, waarmee het gebruik dat van die gronden wordt gemaakt als zodanig is bestemd.
Ten aanzien van de vraag of het plan voortzetting van het agrarische gebruik van de als "Woondoeleinden" bestemde gronden mogelijk maakt, wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 23, aanhef en onder b, van de voorschriften zijn de gronden met de gebiedsbestemming "Primair agrarisch gebied, grootschalig" bestemd zoals in de tabellen 4.1 en 4.2 is bepaald. In tabel 4.1, neergelegd in artikel 26 van de voorschriften, zijn de nevenfuncties van de bouwvlakken geregeld, terwijl in tabel 4.2, neergelegd in artikel 27 van de voorschriften, de vervolgfuncties voor de bouwvlakken zijn opgenomen. Uit dit samenstel van de voorschriften volgt dat op de als "Woondoeleinden" bestemde gronden met voornoemde gebiedsbestemming, hobbyboeren bij wijze van medebestemming is toegelaten. Ter zitting hebben het college en de raad erkend dat de term hobbyboer niet heel gelukkig is gekozen, maar dat voornoemde voorschriften voortzetting van de agrarische activiteiten mogelijk maakt, zoals [appellant sub 4G] wenst.
2.9.5. Ten aanzien van de op de gronden aanwezige schuur wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 3, tweede en vierde lid, in samenhang gelezen met artikel 27, onder algemeen en de eerste rij van tabel 4.2, en artikel 38, eerste en derde lid, van de planvoorschriften is de herbouw van de schuur onder voorwaarden mogelijk. Zo moet de schuur op dezelfde plaats wordt herbouwd en mag niet worden afgeweken van de bestaande maatvoering. Behalve dat de voorschriften de herbouw van de schuur mogelijk maken, laten deze eveneens het gebruik van de schuur voor hobbyboeren in de zin van de planvoorschriften toe. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in een passende bestemming voor de schuur voorziet.
2.9.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] namens [appellant sub 4G] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor wat betreft de aan zijn gronden toegekende bestemming "Woondoeleinden" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4G], is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4H]
2.10. [appellant sub 4H] voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding van zijn bouwvlak in westelijke richting. Uitbreiding is naar zijn mening noodzakelijk om aan de eisen van het waterschap te voldoen.
2.10.1. Het college voert aan dat de raad, ondanks dat de zienswijze van [appellant sub 4H] te laat was ingebracht, ambtshalve het bouwvlak aan de noordzijde heeft vergroot. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat hierdoor het doorzicht vanaf de weg naar de achterliggende gronden niet wordt aangetast.
2.10.2. [appellant sub 4H] exploiteert aan de [locatie 6] te [plaats] een rundveebedrijf. Zijn gronden zijn grotendeels bestemd als "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij", waarbij het zuidwestelijke deel van het perceel, grenzend aan de weg, tevens is aangewezen als bouwvlak. [appellant sub 4H] wenst zijn bouwvlak in westelijke richting uit te breiden voor de aanleg van een kuilvoeropslag, welke op grond van eisen van het waterschap overdekt zal moeten worden.
2.10.3. Het huidige, vergrote bouwvlak is ongeveer 65 tot 75 meter breed en ongeveer 130 tot 145 meter diep. In het deskundigenbericht is vermeld dat het bouwvlak na vergroting voldoende ruimte biedt voor de aanleg van de overdekte kuilvoeropslag. [appellant sub 4H] heeft dit ook niet bestreden. Voor zover [appellant sub 4H] betoogt dat de aanleg van de overdekte kuilvoeropslag ten noorden van de bestaande stal op problemen stuit in verband met mogelijke verontreiniging van de aldaar liggende watergang, wordt het volgende overwogen. Blijkens het deskundigenbericht, en de raad heeft dit ter zitting bevestigd, kan deze watergang met een vergunning van het waterschap en een aanlegvergunning gedempt worden, waarna het gehele noordelijke deel van het bouwvlak benut kan worden voor de aanleg van de overdekte kuilvoeropslag. Het college heeft gelet op het voorgaande zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 4H] met de in het plan mogelijk gemaakte vergroting kan voldoen aan de eisen van het waterschap en dat uitbreiding in westelijke richting, nog afgezien van de gevolgen daarvan voor de doorzichten in het plangebied, niet noodzakelijk is.
2.10.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] namens [appellant sub 4H] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4H], is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4I]
2.11. [appellant sub 4I] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor zijn perceel [locatie 7] te [plaats], voor zover daarbij aan een deel van zijn gronden de bestemming "Woondoeleinden (W)" is toegekend. Hij wenst handhaving van de agrarische bestemming nu hij ter plaatse een agrarisch bedrijf exploiteert dat is gericht op het houden en de verkoop van lammeren en vleesrunderen. Daarnaast werkt [appellant sub 4I] in de periode mei - oktober ongeveer 25 uur per week als loonwerker. Thans houdt [appellant sub 4I] 20 vleesrunderen en het is volgens hem onduidelijk op welke gronden is geconcludeerd dat ter plaatse geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Hij wijst in dit verband op de aan hem in het verleden verleende milieuvergunning. Volgens [appellant sub 4I] dient de eis dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf alleen van toepassing te zijn op nieuw te vestigen bedrijven.
2.11.1. De raad wijst erop dat het gemeentebestuur bij de voorbereiding van het plan de bestaande agrarische activiteiten in het plangebied heeft geïnventariseerd, teneinde vast te kunnen stellen of sprake is van een volwaardig bedrijf of hobbymatige activiteiten. De omvang van de agrarische activiteiten wordt uitgedrukt in Nederlandse Grootte Eenheid (hierna: Nge), waarbij 50 Nge wordt gehanteerd als ondergrens voor de levensvatbaarheid van agrarische bedrijven. Een agrarisch bedrijf met een omvang tussen de 50 en 70 Nge zal nog kunnen uitgroeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf. Agrarische bedrijven met een omvang kleiner dan 50 Nge zal dat in de regel niet lukken omdat zij de daarvoor benodigde investerings- en ontwikkelingskracht missen, aldus de raad. Agrarische activiteiten met een omvang van minder dan 50 Nge worden aangemerkt als hobbymatige activiteiten. Hobbymatige landbouw wordt in het plan niet uitgesloten, maar wordt ook niet gelijkgesteld met volwaardige agrarische bedrijvigheid. In het geval van hobbymatige landbouw wordt in het plan een woonbestemming opgenomen met de mogelijkheid van hobbymatige agrarische activiteiten. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat [appellant sub 4I] geen volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert, zodat de bestemming "Woondoeleinden" gerechtvaardigd is.
2.11.2. Op het noordelijk deel van het perceel [locatie 7] zijn naast het woonhuis enkele stallen/schuren aanwezig. Hierin vindt onder andere de stalling van runderen en werktuigen plaats. Dit gedeelte van het perceel heeft de bestemming "Woondoeleinden (W)". Het overige gedeelte van dat perceel heeft de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden Veehouderij (Av)".
Uit de planvoorschriften volgt dat ter plaatse van bouwvlakken met de bestemming "Woondoeleinden (W)" hobbyboeren bij wijze van medebestemming is toegestaan.
2.11.3. Uit een door het gemeentebestuur opgestelde Nge-berekening blijkt dat het bedrijf van [appellant sub 4I] een omvang heeft van 25,40 Nge. Gelet hierop is volgens de plansystematiek geen sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf. In het door [appellant sub 4I] aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met de plansystematiek zoals is beschreven onder 2.11.1. heeft kunnen instemmen.
[appellant sub 4I] heeft de Nge-berekening niet bestreden. Verder is niet in geschil dat [appellant sub 4I] zijn bestaande agrarische activiteiten op grond van het voorliggende plan kan voortzetten. Anders dan [appellant sub 4I], is de Afdeling van oordeel dat het college, in de door [appellant sub 4I] in 1999 bij het college van burgemeester en wethouders op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gedane melding, waaruit blijkt dat voor de veehouderijactiviteiten van [appellant sub 4I] geen vergunning op grond van de Wet Milieubeheer is vereist, geen aanleiding heeft hoeven zien voor het oordeel dat de veehouderij van [appellant sub 4I] als een volwaardig agrarisch bedrijf had moeten worden aangemerkt. Er bestaat verder geen grond voor het oordeel dat de eis dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf alleen van toepassing dient te zijn op nieuw te vestigen bedrijven. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het door [appellant sub 4I] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de aan het perceel [locatie 7] te [plaats] toegekende bestemming.
2.11.4. [appellant sub 4I] wenst verder dat voor zijn perceel Benedeneind Noordzijde, kadastraal bekend gemeente Lopik, sectie E, nummer 61 (hierna: het perceel), een bouwvlak wordt opgenomen voor de aanwezige schapenstal en kuilvoeropslag.
2.11.5. Het perceel heeft de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij (Av)". Op het perceel staat een schapenstal van 5 x 22 meter. Op dit perceel vindt tevens opslag plaats van kuilvoer gewikkeld in folie.
2.11.6. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad zich op het standpunt gesteld dat, doordat ter plaatse van de schapenstal geen bouwvlak is opgenomen, de schapenstal onder het overgangsrecht van het voorliggende plan is gebracht.
2.11.7. Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Benschop bij besluit van 17 februari 1987 een tijdelijke bouwvergunning en tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO heeft verleend voor de schapenstal voor de termijn van vijf jaar. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat de schapenstal in strijd was met het vorige plan, maar dat deze strijdigheid destijds tijdelijk is opgeheven doordat vrijstelling is verleend van dat plan voor een termijn van vijf jaar. Deze termijn is inmiddels verstreken zonder dat de schapenstal is verwijderd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad de schapenstal niet als zodanig te bestemmen. Het beroep van [appellant sub 4I] is in zoverre ongegrond.
2.11.8. De Afdeling stelt verder vast dat op grond van het vorige plan erfverharding ten behoeve van kuilvoeropslag buiten het bouwvlak mocht worden gerealiseerd. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad gesteld dat kuilvoeropslag buiten het bouwvlak leidt tot een verrommeling van het landschap en dat de kuilvoeropslag op het perceel van [appellant sub 4I] daarom niet als zodanig is bestemd, maar onder het overgangsrecht is gebracht. De Afdeling overweegt dat het in dit geval uitsluitend mogelijk is om de kuilvoeropslag onder het overgangsrecht te brengen, indien aannemelijk is dat de kuilvoeropslag binnen de planperiode zal worden verwijderd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat hiernaar onderzoek is verricht.
2.11.9. De conclusie is dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 4] voor zover ingediend door [appellant sub 4I] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij (Av)", voor zover toegekend aan perceel Benedeneind Noordzijde, kadastraal bekend gemeente Lopik, sectie E, nummer 61, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 3.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4J]
2.12. [appellant sub 4J] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor zijn perceel [locatie 8] te [plaats] (hierna: het perceel), voor zover daarbij aan een deel van zijn gronden de bestemming "Woondoeleinden (W)" is toegekend. [appellant sub 4J] voert hiertoe aan dat deze bestemming de feitelijke situatie niet juist weergeeft en een inbreuk vormt op zijn bestaande rechten. Hij wenst handhaving van de agrarische bestemming nu hij sinds 1990 een schapenhouderij exploiteert en daaraan zijn hoofdinkomen ontleent. Daarnaast is hij in deeltijd werkzaam als handelaar in kalveren. Thans houdt [appellant sub 4J] 400 ooien en 100 rammen. Op het perceel worden ongeveer 30 schapen gehouden, de overige schapen worden gehouden op het perceel [locatie 9] te [plaats].
2.12.1. Volgens de raad heeft het bedrijf van [appellant sub 4J], ervan uitgaande dat er 500 schapen worden gehouden, een omvang van 24,8 Nge en is daarmee geen sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf, zodat de bestemming "Woondoeleinden (W)" gerechtvaardigd is. Het college heeft hiermee ingestemd.
2.12.2. Het deel van het perceel waarop het woonhuis en de schapenstal van [appellant sub 4J] staan heeft de bestemming "Woondoeleinden". De overige gronden van [appellant sub 4J] hebben de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden Veehouderij (Av)".
2.12.3. De Afdeling stelt vast dat uit de planvoorschriften volgt dat agrarische activiteiten met een omvang van minder dan 50 Nge op grond van het voorliggende plan kunnen worden voortgezet bij wijze van medebestemming bij de bestemming "Woondoeleinden (W)", maar dat het plan op dit punt niet voorziet in de mogelijkheid de bestaande bedrijfsbebouwing uit te breiden. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat deze plansystematiek is ingegeven door het uitgangspunt dat agrariërs met een bedrijfsomvang van minder dan 50 Nge hun activiteiten kunnen voortzetten met de bestaande bedrijfsbebouwing en geen behoefte hebben aan uitbreidingsruimte, nu dergelijke kleine agrarische bedrijven in de regel niet zullen doorgroeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf. Doordat het plan de mogelijkheid biedt de bestaande bedrijfsbebouwing te slopen en te herbouwen kan de bestaande bedrijfsbebouwing wel worden gerenoveerd en gemoderniseerd, aldus de vertegenwoordiger van de raad. Indien een agrarisch bedrijf met een omvang van minder dan 50 Nge haar agrarische activiteiten en bedrijfsbebouwing wenst uit te breiden, bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde omstandigheden, zal aan de hand van een concreet bedrijfsplan worden onderzocht of voor dat specifieke geval een partiële herziening van het plan kan worden opgesteld, aldus de vertegenwoordiger van de raad.
2.12.4. Niet in geschil is dat [appellant sub 4J] zijn bestaande agrarische activiteiten op grond van het voorliggende plan kan voortzetten. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door [appellant sub 4J] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de aan diens gronden toegekende bestemming. Voor zover [appellant sub 4J] heeft betoogd dat hij concrete uitbreidingsplannen heeft en dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden in de besluitvorming, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat [appellant sub 4J] na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan een bouwvergunning heeft aangevraagd en dat de aanvraag is aangehouden nu deze niet in overeenstemming is met het voorliggende plan. Gelet hierop heeft het college geen aanleiding hoeven zien goedkeuring aan het plan in zoverre te onthouden omdat onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de belangen van [appellant sub 4J]. Het beroep van [appellant sub 4J] is in zoverre ongegrond.
2.12.5. [appellant sub 4J] stelt verder dat voor de meest noordelijke schapenstal op het perceel, die is gelegen achter de woningen met de huisnummers 124 en 125 op het deel van het perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden Veehouderij (Av)", ten onrechte geen bouwvlak is opgenomen.
Dienaangaande overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is geworden wanneer deze schapenstal is opgericht en of daarvoor een bouwvergunning is verleend. Verder is niet duidelijk geworden of is beoogd deze schapenstal onder het overgangsrecht te brengen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4J] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden Veehouderij (Av)" ter plaatse van het perceel [locatie 8] te [plaats], zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 4.
Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4K]
2.13. [appellant sub 4K] betoogt dat de aan zijn perceel [locatie 10]- [locatie 11] te [plaats] (hierna: het perceel) toegekende bestemming "Agrarische doeleinden (A)" onjuist is. Hij exploiteert ter plaatse een partyservice, cateringbedrijf en een restaurant en stelt dat deze functies als zodanig bestemd hadden dienen te worden door toekenning van een horecabestemming nu hij beschikt over de daarvoor benodigde vergunningen.
2.13.1. Het college heeft ingestemd met het standpunt van de raad dat de horecafunctie als zodanig is bestemd in het plan nu ter plaatse van agrarische bouwvlakken maximaal 100 m² mag worden gebruikt ten behoeve van een kleinschalige horecagelegenheid, zodat een aparte (sub)bestemming niet nodig is.
2.13.2. [appellant sub 4K] Partyservice is gevestigd in een omgebouwde kippenschuur. Het voorste gedeelte van de schuur, ongeveer 100 m², is in gebruik als restaurant. Daarachter ligt de keuken met een oppervlakte van ongeveer 160 m². De keuken doet zowel voor het restaurant als voor het cateringbedrijf dienst. Het achterste gedeelte van de schuur met een oppervlakte van ongeveer 440 m² is in gebruik als opslag voor het cateringbedrijf. Aan de voorkant van het terras ligt een restaurant, dat gedeeltelijk met een luifel overdekt kan worden. Daarnaast ligt aan de wegkant een kleine dierenweide met speeltoestellen. Verder staan op het perceel nog drie schuren die als opslagruimtes gedeeltelijk voor eigen gebruik zijn en gedeeltelijk verhuurd worden. Voor het overige zijn de gronden in gebruik als hobbyfruitboomgaard.
Het cateringbedrijf is ter plaatse sinds 1995 gevestigd. Op 5 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders een voorbereidingsbesluit voor het perceel [locatie 10] genomen, waarin is opgenomen dat het oppervlak van het cateringbedrijf maximaal 160 m² mag bedragen. Daarnaast was een kleinschalige recreatieve voorziening met een maximum oppervlak van 100 m² toegestaan. Op 10 juli 2003 is voor de verbouw van de kippenschuur tot cateringbedrijf en restaurant bouwvergunning en vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO verleend. Op 14 oktober 2004 is een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het restaurant en het cateringbedrijf. In deze vergunning is opgenomen dat de inrichting is bestemd voor kleinschalige recreatie niet zijnde feesten en partijen en het bereiden van cateringproducten en als nevenactiviteit is bestemd voor opslag van diverse materialen en fruitbedrijf.
Het perceel heeft de bestemming "Agrarische doeleinden (A)"met de subbestemming "Fruitteelt (Afr)". Ingevolge artikel 2, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 25, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 26, tabel 4.1 en het daarbij bijbehorende voorschrift 15, is ter plaatse van agrarische bouwvlakken kleinschalige horecagelegenheid met een maximum oppervlak van 100 m² bij wijze van medebestemming toelaatbaar. Op grond van het bij tabel 4.1 behorende voorschrift 4 zijn de in tabel 4.1 genoemde nevenfuncties alleen toegestaan bij wijze van neventak bij een hoofdtak anderszins. Ingevolge artikel 1, onder 37, van de voorschriften, wordt onder kleinschalige horecagelegenheid verstaan een bij een agrarisch bedrijf behorende theeschenkerij of proeverij van streekeigen producten dan wel producten afkomstig van het eigen bedrijf.
2.13.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad beoogd het restaurant en het cateringbedrijf als zodanig in het plan te bestemmen. De Afdeling stelt evenwel vast dat het restaurant en het cateringbedrijf onder het voorliggende plan ter plaatse niet zijn toegestaan, nu deze bedrijvigheid niet kan worden aangemerkt als kleinschalig horecabedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 37, van de planvoorschriften en evenmin bij wijze van neventak wordt uitgeoefend, alsmede doordat de voor deze bedrijvigheid in gebruik zijnde bebouwing een oppervlak van meer dan 100 m² beslaat. Derhalve moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4K] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de subbestemming "Fruitteelt (Afr)" ter plaatse van het perceel [locatie 10]-[locatie 11] te [plaats]. De Afdeling ziet aanleiding in zoverre zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.14. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de percelen [locatie 12] tot en met [locatie 13] te [plaats] (hierna: de gronden), voor zover ter plaatse maximaal drie woningen zijn toegestaan. Hij betoogt dat het pand op perceel [locatie 12]-[locatie 14] van oudsher bestaat uit twee zelfstandige woningen met eigen voorzieningen en een eigen opgang en dat het pand ook altijd door twee families is bewoond. Derhalve zijn ter plaatse vier woningen aanwezig die als zodanig dienen te worden bestemd, aldus [appellant sub 4].
2.14.1. De percelen [locatie 12 tot en met [locatie 13] hebben in het voorliggende plan de bestemming "Woondoeleinden (W)". Voor deze percelen is één bestemmingsvlak opgenomen. Dit bestemmingsvlak is voorzien van de aanduiding '3', hetgeen betekent dat ter plaatse maximaal 3 woningen zijn toegestaan.
2.14.2. De raad stelt dat het perceel [locatie 12]-[locatie 14] in het vorige plan "Landelijk Gebied Benschop" de bestemming "Woondoeleinden en kantoor alsmede bebouwing met cultuurhistorische bebouwing (Wc+K)" had. Het pand [locatie 12]-[locatie 14] is een voormalig koetshuis en heeft sinds 2002 de status van rijksmonument. De raad stelt dat het pand gedeeltelijk in gebruik is als woning en gedeeltelijk als kantoor en dat het huisnummer 60 destijds is toegekend vanwege de kantoorfunctie van dat deel van het pand. Gelet hierop is overeenkomstig het feitelijke gebruik en de bestemming in het vorige plan het aantal van drie woningen in het voorliggende plan opgenomen, aldus de raad. De raad heeft voorts toegelicht dat de aanduiding '3' ter hoogte van de gronden ertoe dient te voorkomen dat ter plaatse een extra woning kan worden opgericht. Het realiseren van extra woningen in het landelijk gebied is immers in strijd met landelijk en provinciaal beleid. De raad wijst er op dat artikel 26 van de planvoorschriften de mogelijkheid biedt het rijksmonument te splitsen in twee zelfstandige wooneenheden. Een dergelijke splitsing wordt door de raad niet aangemerkt als het creëren van een extra woning. Het college heeft met het standpunt van de raad ingestemd.
2.14.3. [appellant sub 4] bewoont het pand [locatie 12]-[locatie 14] sinds 1980. Aanvankelijk woonde hij met zijn echtgenote in het voorste deel van het pand dat huisnummer [locatie 12] heeft. Het achterste deel van het pand, met huisnummer [locatie 14], was in gebruik als kantoor. Op enig moment is [appellant sub 4] overgegaan tot bewoning van het kantoorgedeelte van het pand, zijn echtgenote bleef op huisnummer [locatie 12] wonen. Volgens [appellant sub 4] heeft dit kort na 1980 plaatsgevonden, in de Gemeentelijke Basisadministratie staat [appellant sub 4] sinds 4 juli 2004 ingeschreven op het adres [locatie 14].
2.14.4. Uit het vorenstaande leidt de Afdeling af dat nummer [locatie 14] sinds jaren door [appellant sub 4] in gebruik is als afzonderlijke woning. De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting niet bestreden dat nummer [locatie 12]-[locatie 14] beide beschikken over eigen voorzieningen waaronder een eigen opgang en dat het pand in het verleden altijd door twee families is bewoond. In het deskundigenbericht staat dat het pand ook feitelijk is gesplitst in twee wooneenheden door de garage in het middeldeel van het pand. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat overeenkomstig het feitelijke gebruik de aanduiding '3' in het plan is opgenomen. Het college heeft ten onrechte niet onderkend dat het op de weg van de raad had gelegen nader te onderzoeken of een bij de feitelijke situatie zoals hierboven beschreven passende maatbestemming mogelijk was geweest. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aanduiding '3' in het plan is opgenomen om te voorkomen dat ter plaatse een extra woning kan worden opgericht, alsmede dat het plan de mogelijkheid biedt rijksmonumenten te splitsen in twee zelfstandige wooneenheden, hetgeen niet wordt aangemerkt als het creëren van een extra woning.
2.14.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding '3', voor zover toegekend aan de percelen [locatie 12] tot en met [locatie 13] te [plaats]. De Afdeling ziet aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plan in zoverre.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.15. [appellant sub 3] voert als formeel bezwaar aan dat de procedurevoorschriften van de WRO zijn geschonden nu het college het goedkeuringsbesluit niet gelijktijdig met de bekendmaking aan de raad aan hem heeft verzonden.
2.15.1. Ingevolge artikel 28, vijfde lid, van de WRO doet het college gelijktijdig met de bekendmaking aan de raad, mededeling van zijn besluit door toezending van een afschrift aan hen die bedenkingen hebben ingebracht krachtens artikel 27.
2.15.2. Het college heeft het bestreden besluit op 12 februari 2008 verzonden aan de raad en op 22 februari 2008 verzonden aan [appellant sub 3].
2.15.3. De Afdeling constateert dat het besluit niet gelijktijdig met de bekendmaking van het besluit aan de raad aan [appellant sub 3] is toegezonden. Het college heeft in zoverre in strijd met artikel 28, vijfde lid, van de WRO gehandeld. Het gaat hierbij evenwel om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn.
2.15.4. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de subbestemming "kamerverhuur (kv)" ter hoogte van zijn perceel [locatie 15], voor zover daarbij aan de voormalige varkensschuur geen zelfstandige woonbestemming is toegekend. Hij voert hiertoe aan dat de subbestemming "kamerverhuur (kv)" geen recht doet aan de bestaande situatie aangezien de voormalige varkensschuur thans is omgevormd tot twee zelfstandige appartementen. De toegekende bestemming biedt voorts onvoldoende zekerheid voor de toekomst, nu de mogelijkheid van kamerverhuur aan studenten afhankelijk is van het voortbestaan van de Goud- en Zilvervakschool te Schoonhoven, hetgeen onzeker is. [appellant sub 3] voert in dit verband nog aan dat hij bij de verbouwing van de varkensschuur tot verhuurgebouw varkensrechten en mestrechten heeft ingeleverd en daarmee vooruitliep op de provinciale Ruimte voor Ruimte-regeling in welk kader agrariërs in ruil voor sloop van agrarische bedrijfsbebouwing vervangende woningen mogen bouwen in ruil voor het inleveren van milieurechten. [appellant sub 3] heeft destijds geen woning mogen bouwen in ruil voor het inleveren van mestrechten en daarom acht hij een zelfstandige woonbestemming voor de voormalige varkensschuur gerechtvaardigd.
2.15.5. Uit de stukken blijkt dat de voormalige varkensschuur in 1988 zonder bouwvergunning is verbouwd tot kamerverhuurbedrijf. De ontstane woonruimte wordt sindsdien verhuurd aan studenten van de Goud- en Zilvervakschool te Schoonhoven. Bij brief van 14 juli 1988 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college van burgemeester en wethouders) aan [appellant sub 3] medegedeeld dat het huisvesten van studenten in de voormalige varkensschuur wordt gedoogd onder de voorwaarde dat het hoofdgebouw en de overige op het perceel aanwezige bebouwing nimmer als woongelegenheid ten behoeve van kostgangers zal worden gebruikt c.q. verbouwd. Bij brief van 29 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 3] medegedeeld hij voor het verbouwen van de voormalige varkensschuur voor studentenhuisvesting een bouwaanvraag dient in te dienen, zodat kan worden getoetst of het gebouw voldoet aan de normen van (brand)veiligheid. In de brief staat verder dat wanneer [appellant sub 3] ermee instemt op basis van de te verlenen bouwvergunning de nodige aanpassingen uit te voeren, het college van burgemeester en wethouders bereid is aan de raad voor te stellen dit gebouw in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" een meer specifieke bestemming te geven zoals "kamerbewoning" of "appartement" waarbij in de begripsomschrijving tot uitdrukking komt dat het om onzelfstandige woonruimte gaat. Een zelfstandige woonbestemming voor de voormalige varkensschuur acht het college van burgemeester en wethouders vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst, omdat dit zou beteken dat ter plaatse in de toekomst bij recht een nieuwe (burger)woning zou kunnen worden gebouwd met alle (negatieve) gevolgen voor een verdere verstening van het buitengebied van dien, aldus de brief.
Op 19 december 2007 zijn aan [appellant sub 3] vrijstelling ex artikel 19 van de WRO en bouwvergunning verleend voor het veranderen van de voormalige varkensstal in een gebouw voor onzelfstandige kamerverhuur. In het kamerverhuurgebouw zijn zes verhuurbare eenheden aanwezig en zijn thans vier studenten gehuisvest. Aan het perceel is, voor zover thans van belang, de subbestemming "Kamerverhuur (kv)" toegekend met de aanduiding "zes kamers".
2.15.6. In het deskundigenbericht staat, voor zover thans van belang, dat de begane grond van het kamerverhuurgebouw gescheiden is in twee vrijwel identieke wooneenheden, elk bestaande uit drie kamers, een keuken en een doucheruimte. De entree van het gebouw wordt gevormd door een centrale hal die toegang geeft tot de twee wooneenheden. In de centrale hal bevinden zich twee toiletten. Twee van de kamers op de begane grond zijn met een trap verbonden met een zolderkamer in de kapverdieping. In het deskundigenbericht staat verder dat het kamerverhuurgebouw weliswaar bestaat uit twee wooneenheden, maar dat niet gesproken kan worden van zelfstandige wooneenheden nu de toiletten van de wooneenheden zich bevinden in de centrale hal.
2.15.7. De Afdeling overweegt als volgt. [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift gesteld dat de voormalige varkensschuur is omgebouwd tot kamerverhuurgebouw en sindsdien als zodanig in gebruik is. Dit gebruik is in overeenstemming met de op 19 december 2007 aan [appellant sub 3] verleende vrijstelling en bouwvergunning en als zodanig bestemd in het plan. De stelling van [appellant sub 3] in zijn beroepschrift dat het gebouw thans is ingericht als twee zelfstandige appartementen, leidt, wat hier ook van zij, gelet op het vorenstaande niet tot het oordeel dat de subbestemming "kamerverhuur (kv)" onvoldoende recht doet aan de bestaande situatie. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat het college van burgemeester en wethouders heeft toegezegd aan de raad voor te stellen een zelfstandige woonbestemming toe te kennen aan de voormalige varkensschuur, overweegt de Afdeling dat de brief van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2007 geen aanleiding geeft voor een dergelijk oordeel. In de omstandigheid dat de Goud- en Zilvervakschool te Schoonhoven in de toekomst wellicht zal sluiten en daardoor geen studenten van de school meer hoeven te worden gehuisvest in de omgeving, heeft het college voorts geen aanleiding hoeven zien goedkeuring aan het plan in zoverre te onthouden. De omstandigheid dat [appellant sub 3] met de verbouwing van de varkensstal tot kamerverhuurgebouw vooruitliep op de Ruimte voor Ruimte-regeling, door provinciale staten vastgesteld op 13 november 2000, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de door de raad aan het plandeel toegekende bestemming. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
2.15.8. [appellant sub 3] kan zich er voorts niet mee verenigen dat aan het op zijn perceel aanwezige kippenhok, dat is verbouwd tot zomerhuis, geen zelfstandige woonbestemming is toegekend. Volgens [appellant sub 3] eist het rechtszekerheidsbeginsel dat het gebruik van het zomerhuis voor permanente bewoning in het voorliggende plan als zodanig wordt bestemd, nu het zomerhuis reeds sinds 1984 onafgebroken en met medeweten van het gemeentebestuur permanent word bewoond.
2.15.9. In het bestreden besluit heeft het college gesteld dat het zomerhuis een gebouw is dat in beginsel niet is bedoeld voor bewoning, laat staan voor permanente bewoning. Gelet op de brief van het college van burgemeester en wethouders van 14 juli 1988 en de daarbij behorende verklaring, was [appellant sub 3] hiervan op de hoogte. Met de legalisering van de tot kamerverhuurgebouw omgebouwde varkensschuur heeft [appellant sub 3] volgens het college meer gekregen dan bovengenoemde verklaring in beginsel toeliet. Gelet hierop heeft het college in het door [appellant sub 3] met betrekking tot het zomerhuis aangevoerde geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan in zoverre te onthouden.
2.15.10. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de bewoning van het zomerhuis binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat voor het zomerhuis daarom een, gelet op de aard en de omvang van het bouwwerk, passende bestemming had moeten worden opgenomen in het plan zoals bijvoorbeeld zomerwoning, recreatiewoning of kamerverhuurgebouw.
2.15.11. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan in het bestreden besluit is ingenomen en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A) met de subbestemming "grondgebonden veehouderij (Av)" ter plaatse van het perceel [locatie 15], zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 5. De Afdeling ziet aanleiding in zoverre zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het beroep van de [appellante sub 5]
2.16. De [appellante sub 5] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 16] (hierna: het perceel), voor zover daarbij het op het perceel gevestigde standbouwbedrijf niet als zodanig is bestemd. Zij voert hiertoe aan dat het bedrijf reeds sinds 1997 op het perceel wordt uitgeoefend en beschikt over een milieuvergunning. Bovendien verzet de goede ruimtelijk ordening zich niet tegen het uitoefenen van een standbouwbedrijf ter plaatse. Zij voert hiertoe aan dat, hoewel onder het vorige plan een dergelijk bedrijf ter plaatse niet was toegestaan, dat plan wel de mogelijkheid bood daarvoor vrijstelling te verlenen. De [appellante sub 5] heeft een dergelijke vrijstelling destijds niet aangevraagd omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat, nu het standbouwbedrijf over een milieuvergunning beschikte, dit bedrijf ter plaatse legaal was gevestigd. De [appellante sub 5] wijst voorts op de plantoelichting waarin staat dat bedrijven die al gedurende langere tijd in het plangebied zijn gevestigd en waarvoor geen actief saneringsbeleid wordt gevoerd, in principe positief worden bestemd. Gelet op het vorenstaande is De [appellante sub 5] van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen en dat het college niet heeft onderkend dat het plan op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
2.16.1. Omstreeks 1995 heeft het standbouwbedrijf TVS Standbouw zich gevestigd op het perceel. Op 9 april 1997 is onder andere voor het standbouwbedrijf een wijzigings/uitbreidingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Omstreeks 2003 heeft TVS Standbouw plaats gemaakt voor een nieuw standbouwbedrijf, genaamd F.W. Design. Dit standbouwbedrijf huurt thans drie bedrijfsgebouwen van de [appellante sub 5] met een gezamenlijk oppervlakte van 712 m², waarvan het overgrote deel wordt gebruikt voor opslag van materialen. Ongeveer 200 m² wordt gebruikt als werkplaats en als kantoor. In de werkplaats worden stands vervaardigd, voornamelijk opgebouwd uit hout, die worden gebruikt op beurzen. Niet in geschil is dat de productieactiviteiten van F.W. Design kunnen worden aangemerkt als activiteiten in categorie 2 van de als bijlage 6 bij de planvoorschriften gevoegde Staat van Bedrijfsactiviteiten. Op 4 augustus 2006 is een milieuvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting. Deze milieuvergunning ziet niet op de bedrijfsactiviteiten van F.W. Design.
2.16.2. Aan het perceel is, voor zover thans van belang, de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" en de subbestemmingen "Opslag van brandstoffen (Bob)" en "Verkooppunt motorbrandstoffen (Bbs)" toegekend. Op grond van artikel 26, tabel 4.1, van de planvoorschriften is ter plaatse opslag/stalling van niet-agrarische goederen in bestaande bebouwing toegestaan tot een maximumoppervlak van 500 m².
2.16.3. In het deskundigenbericht staat, voor zover thans van belang, dat er van gemeentewege bij de voorbereiding van het plan van werd uitgegaan dat de activiteiten van het standbouwbedrijf slechts opslag betroffen en dat de raad er derhalve van uitging dat het standbouwbedrijf in het voorliggende plan als zodanig was bestemd. Naar aanleiding van de zienswijze van de [appellante sub 5] heeft de raad geconstateerd dat ter plaatse ook productieactiviteiten worden uitgeoefend. De raad heeft de zienswijze van de [appellante sub 5] niet geïnterpreteerd als verzoek om het standbouwbedrijf als zodanig te bestemmen. De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting toegelicht dat in de zienswijze geen aanleiding werd gezien het plan op dit punt aan te passen omdat men in de veronderstelling was dat de productieactiviteiten van F.W. Design dienden te worden aangemerkt als activiteiten in categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
2.16.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Uit dit artikel volgt dat in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het college van burgemeester en wethouders de verplichting rust tot het verrichten van het benodigde onderzoek. De Afdeling is, gelet op hetgeen onder 2.16.3. is vermeld, van oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de bestaande situatie op het perceel. De Afdeling stelt verder vast dat de raad naar aanleiding van de zienswijze van de [appellante sub 5] heeft geconstateerd dat ter plaatse productieactiviteiten worden uitgeoefend, maar vervolgens niet heeft beoordeeld of deze bedrijfsactiviteiten als zodanig konden worden bestemd in het plan. De raad had een dergelijke beoordeling in het kader van de voorbereiding van het plan niet achterwege mogen laten, te meer daar in de plantoelichting staat dat niet-agrarische bedrijven tot en met categorie 2 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten in het plangebied algemeen zijn toegelaten. De omstandigheid dat de raad ervan uitging dat de productieactiviteiten van F.W. Design in categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten vallen, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel, nu daarmee juist wordt onderstreept dat in het kader van de voorbereiding van het plan onvoldoende onderzoek is verricht naar de bestaande situatie op het perceel.
2.16.5. De conclusie is dat hetgeen de [appellante sub 5] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 9 van het Bro 1985, alsmede in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" en de subbestemmingen "Opslag van brandstoffen (Bob)" en "Verkooppunt motorbrandstoffen (Bbs)", voor zover toegekend aan het perceel [locatie 16] te [plaats]. De Afdeling ziet aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.17. [appellant sub 6] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" en de subbestemming "Natuurelement (NE)" ter plaatse van de molenkade bij zijn perceel [locatie 17]. Volgens hem heeft de molenkade geen natuur- of cultuurhistorische waarde en is deze evenmin herkenbaar als cultuurhistorisch element in het landschap. [appellant sub 6] vreest dat hij in de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel wordt beperkt door de bestemming van de molenkade als natuurelement.
2.17.1. De molenkade vormt van oudsher de polderscheiding tussen de Bonrepas en Noord-Zevenlander polder en de Lopikerpolder van de gelijknamige waterschappen. De molenkade was de uiterst westelijke grens van de Lopikerpolder en is opgericht om gebiedsvreemd water, dat wil zeggen water van een andere polder, te weren. De molenkade wordt van oudsher gebruikt als toegangsweg naar de molen. In 1969 is een fietspad aangelegd van de molen ter hoogte van [locatie 17], zodat sindsdien geen gebruik meer wordt gemaakt van de molenkade als toegangsweg naar de molen. In 1984 is de scheiding vervallen tussen de bovengenoemde polders, de polders kregen één polderpeil. Sindsdien vormt de molenkade geen polderscheiding meer. Het molenpad is thans in eigendom van [appellant sub 6], ligt in het midden van diens perceel en is niet toegankelijk voor derden.
2.17.2. De molenkade en de overige gronden van [appellant sub 6] liggen binnen zone 1 op de zoneringskaart en hebben daarmee de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid". [appellant sub 6] exploiteert ter plaatse een melkvee- en schapenhouderij. Een gedeelte van de molenkade wordt gebruikt voor het weiden van schapen. Deze gronden zijn volgens het deskundigenbericht vanwege hun smalle, bolle vorm in combinatie met de naastgelegen sloten niet geschikt voor andere agrarische doeleinden. Onderhoud en beheer van de gronden is anders dan met het weiden van schapen niet mogelijk.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" en de subbestemming "Natuurelement (Ne)" bestemd voor behoud, bescherming en beheer van waardevolle natuur- en landschapselementen, die al dan niet cultuurhistorische waarden vertegenwoordigen. Ingevolge het tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 23, aanhef en onder b en tabel 1, is op deze gronden grondgebonden veehouderij bij wijze van medebestemming toegelaten.
2.17.3. De raad stelt dat de in het voorliggende plan voor de molenkade opgenomen bestemming dient ter bescherming van het ter plaatse aanwezige landschapselement in de vorm van het profiel van de molenkade en niet ter bescherming van eventueel aanwezige natuurwaarden. De cultuurhistorische waarde van de molenkade ligt volgens de raad en het college in de historische functie van de molenkade als polderscheiding. Het vorenstaande en het onder 2.17.1 vermelde in aanmerking genomen, ziet de Afdeling in het door [appellant sub 6] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de aan de molenkade toegekende bestemming.
De Afdeling stelt verder vast dat uit de onder 2.17.2. genoemde planvoorschriften volgt dat het plan niet in de weg staat aan het gebruik van de molenkade door [appellant sub 6] voor het weiden van schapen. De vertegenwoordiger van het college heeft zich ter zitting ook uitdrukkelijk op dit standpunt gesteld en daarbij toegelicht dat de molenkade als landschapselement niet wordt aangetast door het gebruik daarvan voor het weiden van schapen. Gelet hierop is de vrees van [appellant sub 6] dat hij in de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel wordt beperkt door de bestemming van de molenkade als natuurelement ongegrond.
2.17.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 6] is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.18. [appellant sub 7] is eigenaar van het perceel [locatie 18] te [plaats] (hierna: het perceel) en verhuurt dit aan zijn zoon. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met het in het plan opgenomen bouwvlak voor dit perceel. Hij wenst dat het in het vorige plan opgenomen, kleinere bouwvlak wordt gehandhaafd. Hij voert hiertoe aan dat het bouwvlak als gevolg van de vergroting wordt doorsneden door een waterpartij en dat de vergroting daardoor niet zinvol is. Verder acht hij het ongewenst dat op het perceel meer bebouwing mag worden opgericht. Bovendien acht hij de reden voor de vergroting, namelijk het omvatten van de bestaande paardenbak op het perceel in het bouwvlak, in strijd met het beleid van de gemeente met betrekking tot paardenbakken. Hij voert hiertoe aan dat volgens dat beleid alleen paardenbakken die geheel of gedeeltelijk binnen het bouwvlak liggen worden aangemerkt als bebouwing. Verder heeft [appellant sub 7] bezwaar tegen de weigering van de gemeente handhavend op te treden tegen een illegaal op het perceel aanwezige paardenstal en wenst hij dat de milieuvergunning voor de melkveehouderij op het perceel wordt ingetrokken.
2.18.1. Het perceel heeft een omvang van ongeveer 5 ha. In de jaren negentig is op het perceel zonder bouwvergunning onder andere een paardenstal met stroberging opgericht. Bij besluit van 29 mei 2000 is bouwvergunning verleend voor de bouw van een paardenstal onder de voorwaarde dat de bestaande paardenstal met stroberging zou worden gesloopt. Deze bebouwing is in 2002 gesloopt.
Op het perceel is thans aanwezig een woning van ongeveer 170 m², een bijgebouw van ongeveer 100 m² dat in gebruik is als kantoor en berging, een paardenstal van ongeveer 75 m², een paardenbak met een afmeting van ongeveer 20 meter bij 35 meter en een tuinhuis van ongeveer 12 m².
2.18.2. In het vorige plan had het perceel de bestemming "Woondoeleinden" en het bouwvlak was ongeveer 65 meter diep. Per bouwvlak mocht volgens de voorschriften bij dat plan één woning en 50 m² aan bijgebouwen worden opgericht. In het voorliggende plan is aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Het bouwvlak is uitgebreid tot een diepte van ongeveer 200 meter. De paardenbak op het perceel ligt binnen dit bouwvlak. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mag per bouwvlak één woning en 50 m² aan bijgebouwen worden opgericht. Op grond van artikel 38 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen de bestaande hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen die meer bedragen dan in de voorschriften zijn voorgeschreven als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden.
2.18.3. De Afdeling stelt vast dat het in het plan opgenomen bouwvlak aanzienlijk groter is dan het in het vorige plan opgenomen bouwvlak. De Afdeling stelt verder vast dat uit bovengenoemde planvoorschriften volgt dat deze vergroting van het bouwvlak niet leidt tot meer bouwmogelijkheden ter plaatse. De vrees van [appellant sub 7] dat op het perceel meer bebouwing kan worden opgericht dan thans aanwezig is als gevolg van de vergroting van het bouwvlak, is gelet hierop ongegrond.
De Afdeling stelt voorts vast dat voor de op het perceel aanwezige paardenstal bouwvergunning is verleend en dat deze stal als zodanig is bestemd in het plan, zodat het college in het door [appellant sub 7] aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
De Afdeling is verder van oordeel dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het opnemen van de bestaande paardenbak in het bouwvlak in strijd is met het gemeentelijke beleid ter zake. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de plantoelichting staat dat paardenbakken alleen toelaatbaar zijn binnen of (via vrijstelling) rechtstreeks aansluitend aan de bouwvlakken. Het intrekken van een milieuvergunning kan ten slotte niet middels de onderhavige procedure worden bewerkstelligd.
2.18.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.19. [appellant sub 8] voert als formeel bezwaar aan dat het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) niet met het bestreden besluit aan hem is toegezonden.
2.19.1. De Afdeling overweegt dat uit de WRO noch de Awb de verplichting voortvloeit het advies van de PPC toe te zenden aan diegenen die bedenkingen hebben ingediend tegen het plan. In het door [appellant sub 8] aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college uit het oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding had moeten zien het advies van de PPC aan [appellant sub 8] toe te zenden.
2.19.2. [appellant sub 8] stelt verder dat het college niet heeft beslist op haar verzoek om vergoeding van in de bedenkingenfase gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
2.19.3. De Afdeling stelt vast dat het college de bedenkingen van [appellant sub 8] ongegrond heeft verklaard. Naar het oordeel van de Afdeling kan dan ook uit het bestreden besluit worden afgeleid dat het college daarom terecht geen aanleiding heeft gezien om tot vergoeding van bovengenoemde kosten over te gaan.
2.19.4. [appellant sub 8] kan zich verder niet verenigen met de goedkeuring van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 19] te [plaats] (hierna: het perceel), voor zover daarbij het ter plaatse gevestigde transportbedrijf [appellant sub 8] (hierna: het transportbedrijf) niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 8] stelt dat reeds voordat zij zich ter plaatse vestigde op het perceel twee vrachtwagens werden geparkeerd en dat het college van burgemeester en wethouders daartegen niet handhavend heeft opgetreden. Nu deze situatie kennelijk werd gedoogd en het stallen van vrachtwagens ter plaatse door [appellant sub 8] een voortzetting vormt daarvan, is [appellant sub 8] van mening dat haar bedrijfsactiviteiten ter plaatse onder de beschermende werking van het overgangsrecht vallen en daarom als zodanig hadden moeten worden bestemd.
2.19.5. Het transportbedrijf is gevestigd op twee locaties. Aan de [locatie 20] is een wasplaats, een pomp en een loods aanwezig. Het transportbedrijf is sinds 1966 ter plaatse gevestigd. Dit perceel ligt buiten het plangebied. Deze locatie is in de loop van de tijd te klein geworden voor het wagenpark. Derhalve is in 1999 het perceel [locatie 19] in gebruik genomen door het transportbedrijf. Op dat perceel is een bedrijfswoning aanwezig en is het kantoor van het transportbedrijf gevestigd. Voorts is daar een parkeerplaats voor vrachtwagens gerealiseerd. In het weekend staan daar ongeveer 12 vrachtwagens en opleggers geparkeerd. Op deze locatie vinden geen werkzaamheden aan de vrachtwagens plaats. Ook vindt er nauwelijks op- of overslag van goederen plaats. In de periode van 1999 tot 2005/2006 was op het perceel een loonwerkbedrijf gevestigd dat ter plaatse volgens [appellant sub 8] over twee tractoren, een werkplaats en een tankmogelijkheid beschikte. Volgens [appellant sub 8] stonden destijds tevens twee vrachtwagens op het perceel geparkeerd.
In het vorige plan "Buitengebied" was voor het perceel de bestemming "Agrarisch Nevenbedrijf (AN)" opgenomen. Op grond van artikel 9, gelezen in samenhang met artikel 1 onder w, van de daarbij behorende voorschriften was een loonwerkbedrijf ter plaatse toegestaan.
2.19.6. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het transportbedrijf niet legaal is gevestigd op het perceel en dat het moet worden aangemerkt als nieuwvestiging van een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf in het landelijk gebied. Volgens de raad past het niet binnen het beleid om voor nieuwe bedrijven een bedrijfsbestemming op te nemen en zal er voor het transportbedrijf worden gezocht naar een alternatieve locatie elders in de gemeente. Het college heeft met het standpunt van de raad ingestemd.
2.19.7. In het deskundigenbericht staat, voor zover thans van belang, dat de gemeente sinds 2002 in gesprek is met [appellant sub 8] over het verplaatsen van het aan de [locatie 20] gevestigde transportbedrijf. Bij brief van 21 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders in dit verband aangegeven dat hervestiging van het transportbedrijf in zijn geheel aan de [locatie 19] in strijd is met het geldende beleid. Het transportbedrijf is ter plaatse gevestigd in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied". Op grond van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Landelijk Gebied" is ter plaatse een niet-agrarische bedrijfsbestemming mogelijk voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Inrichtingen (hierna: Svl) behorende bij dat plan, waarbij ook de ontsluiting een punt van afweging vormt. Een transportbedrijf valt evenwel onder categorie 3 van de Svl en de Lopikerweg Oost is in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Landelijk Gebied" getypeerd als matig ontsloten, zodat het transportbedrijf tevens in strijd is met dat plan aldus het college van burgemeester en wethouders in de brief.
2.19.8. Niet in geschil is dat op grond van het vorige plan een transportbedrijf ter plaatse niet was toegestaan. Gelet hierop is de vestiging van het transportbedrijf ter plaatse aangevangen in strijd met dat plan. De raad heeft het transportbedrijf om de onder 2.19.6. genoemde redenen niet als zodanig bestemd in het voorliggende plan. De Afdeling volgt [appellant sub 8] niet in haar stelling dat het stallen van ongeveer 12 vrachtwagens ter plaatse door [appellant sub 8] een voortzetting vormt van de stalling van twee vrachtwagens in de periode dat ter plaatse het loonwerkbedrijf was gevestigd en dat daarom het transportbedrijf als zodanig had moeten worden bestemd. Gelet op de onder 2.19.7. vermelde brief volgt de Afdeling [appellant sub 8] voorts niet in haar stelling dat eerst in het bestreden besluit duidelijk is geworden dat bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ter plaatse onder voorwaarden wel zijn toegestaan.
2.19.9. [appellant sub 8] heeft voorts gesteld dat het transportbedrijf als zodanig dient te worden bestemd nu het past in de omgeving aangezien de Lopikerweg Oost een doorgaande weg betreft, aan deze weg meerdere transportbedrijven zijn gevestigd en sprake is van een goede ontsluiting naar de provinciale weg. Bovendien is er binnen de gemeente geen geschikte alternatieve locatie voorhanden.
2.19.10. Het college heeft erop gewezen dat uit themakaart 1, welke als bijlage bij de voorschriften is gevoegd, blijkt dat de Lopikerweg Oost is getypeerd als een matige ontsluiting. Ten aanzien van de door [appellant sub 8] gemaakte vergelijking met andere aan de Lopikerweg Oost gevestigde transportbedrijven, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de door [appellant sub 8] genoemde andere transportbedrijven, in tegenstelling tot het in geding zijnde transportbedrijf, ter plaatse reeds sinds lange tijd legaal gevestigd zijn. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Copen" de realisering van een vrachtwagenparkeerterrein mogelijk maakt teneinde het parkeerprobleem van vrachtwagens in het buitengebied terug te dringen. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog [appellant sub 8].
2.19.11. [appellant sub 8] betoogt verder dat het transportbedrijf als zodanig had moeten worden bestemd omdat het valt onder categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Hij voert hiertoe aan dat het transportbedrijf kan worden aangemerkt als een wegvervoersbedrijf met een bedrijfsoppervlakte van minder dan 1000 m², als bedoeld in categorie C van de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging zoals neergelegd in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure).
2.19.12. Daargelaten de feitelijke juistheid van deze stelling, nu blijkens de toelichting op de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging in dit verband sprake dient te zijn van kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en een goede aansluiting op de hoofdinfrastructuur, alsmede nu onduidelijk is gebleven om welke reden categorie C van de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging gelijkgesteld kan worden met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, overweegt de Afdeling dat in de VNG-brochure een voorbeeld is opgenomen van een mogelijke Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging. In het onderhavige plan is een Staat van Bedrijfsactiviteiten opgenomen en geen specifieke Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging. In het door [appellant sub 8] aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid daarmee heeft kunnen instemmen.
2.19.13. [appellant sub 8] betoogt voorts dat het als zodanig bestemmen van het transportbedrijf in overeenstemming is met het streekplan omdat op eigen terrein wordt geparkeerd. Zij wijst verder op het gestelde in het streekplan dat het buitengebied onder stedelijke invloed staat en dat het buitengebied, vanwege het afnemende economische belang van de landbouw, steeds meer zijn waarde ontleent aan de betekenis die het heeft voor het stedelijk gebied. In het streekplan staat voorts dat de provincie de functionele relatie tussen stad en land wil versterken, waaruit blijkt dat de provincie verstedelijking voorstaat, aldus [appellant sub 8].
2.19.14. Uit de door [appellant sub 8] aangehaalde passages uit het streekplan volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat het college zich op het standpunt had moeten stellen dat het als zodanig bestemmen van het transportbedrijf in overeenstemming is met het streekplan, nu die passages niet specifiek zien op de mogelijkheid dat niet-agrarische bedrijven zich vestigen in bestaande agrarische bebouwing in het buitengebied. Ter zitting heeft het college zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de voorwaarden die in het streekplan worden gesteld aan de vestiging van niet-agrarische bedrijven in bestaande agrarische bebouwing in het buitengebied. Gelet hierop faalt het betoog.
2.19.15. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college in het door [appellant sub 8] aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien voor het oordeel dat in redelijkheid niet kan worden ingestemd met de keuze van de raad het transportbedrijf niet als zodanig te bestemmen in het plan. De Afdeling stelt verder vast dat voor het transportbedrijf geen regeling is getroffen in het voorliggende plan. Immers, enerzijds is aan het perceel, voor zover bebouwd, de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend en aan het onbebouwde gedeelte van het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden A" en de subbestemming "Grondgebonden veehouderij (Av)", en anderzijds volgt uit artikel 43, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de planvoorschriften, dat het gebruik van het perceel voor het transportbedrijf niet wordt beschermd door het overgangsrecht van het voorliggende plan. Dat het college hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat wordt gezocht naar een alternatieve locatie voor het transportbedrijf en aannemelijk is dat een dergelijke locatie binnen de planperiode voorhanden komt, zodat niet onaannemelijk is dat het transportbedrijf binnen die periode zal worden verplaatst en het gebruik van het perceel voor het transportbedrijf zal worden gestaakt.
2.19.16. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 8] is mitsdien ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.20. Ten aanzien van [appellant sub 4] en [appellante sub 5] dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien [appellant sub 1] en [appellant sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] e.a., voor zover ingediend door [appellant sub 4A] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellante sub 5] en [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4K] en [appellant sub 4] geheel, en de beroepen van [appellant sub 3] en van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F], [appellant sub 4I] en [appellant sub 4J], gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 12 februari 2008, kenmerk 2008INT217494, voor zover daarbij:
a) goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden" met de subbestemming "Kampeerterrein" en de nadere aanwijzing "zonder woningen" dat betrekking heeft op het perceel Benedeneind Noordzijde 430a te Benschop;
b) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" dat betrekking heeft op het perceel Boveneind Noordzijde tegenover [locatie 3] te [plaats], zoals aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 2;
c) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij (Av)", voor zover toegekend aan perceel Benedeneind Noordzijde, kadastraal bekend gemeente Lopik, sectie E, nummer 61, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 3;
d) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden Veehouderij (Av)" ter plaatse van het perceel [locatie 8] te [plaats], zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 4;
e) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de subbestemming "Fruitteelt (Afr)" ter plaatse van het perceel [locatie 10]-[locatie 11] te [plaats];
f) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding '3', voor zover toegekend aan de percelen [locatie 12] tot en met [locatie 14] te [plaats];
g) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "grondgebonden veehouderij (Av)" ter plaatse van het perceel [locatie 15], zoals aan geduid op de bij de uitspraak behorende kaart 5;
h) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de subbestemmingen "Opslag van brandstoffen (Bob)" en "Verkooppunt motorbrandstoffen (Bbs)", voor zover toegekend aan het perceel [locatie 16] te [plaats];
IV. verleent goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III.a, voor zover aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 1;
V. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder III.e, III.f, III.g en III.h;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 februari 2008 voor zover daarbij is besloten omtrent de goedkeuring van de onder IV. en V. bedoelde plandelen;
VII. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 6], [appellanten sub 8]en het beroep van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4D], [appellant sub 4E], [appellant sub 4G] en [appellant sub 4H], geheel, en de beroepen van [appellant sub 3] en van [appellant sub 4], voor zover ingediend door [appellant sub 4E] en [appellant sub 4F], [appellant sub 4I] en [appellant sub 4J], voor het overige, ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant sub 4] e.a. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 826,99 (zegge: achthonderdzesentwintig euro en negenennegentig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 322,00 (zegge driehonderdtweeëntwintig euro) voor [appellante sub 5], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan hen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 148,00 (zegge: honderdachtenveertig euro) voor [appellanten sub 1], € 148,00 (zegge: honderdachtenveertig euro) voor [appellant sub 4] e.a., € 148,00 (zegge: honderdachtenveertig euro) voor [appellant sub 3] en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 5].
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009
472/461.